Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9244

Datum uitspraak2008-12-24
Datum gepubliceerd2009-01-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3947 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Met het gedegen rapport van de bezwaararbeidsdeskundige is voldoende duidelijkheid verschaft over het laatst verrichte werk van appellant. De Raad ziet geen reden de conclusie dat appellant weer in staat was dat werk te verrichten, niet te volgen. In hoger beroep voldoende inzicht verschaft in de aard, zwaarte en omvang van de werkzaamheden die als maatstaf arbeid gelden. In stand laten rechtsgevolgen.


Uitspraak

07/3947 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 juni 2007, 06/7603 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 24 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G.M.S. Koot, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Namens appellant is mr. G.M.S. Koot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.drs. M. de Graaff. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant heeft zich op 1 februari 2006 ziek gemeld wegens rugklachten. Hij ontving toen een uitkering ingevolge Werkloosheidswet. Voordat hij werkloos werd, was hij gedurende circa 52,65 uur per week werkzaam bij een rozenkwekerij als chauffeur en medewerker rozenteelt. Appellant is op 1 juni 2006 op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest. Hij maakte daar ook melding van klachten aan de linkerelleboog en de nek en van maagklachten en hoofdpijn. De verzekeringsarts stelde op basis van zijn onderzoek vast dat de huidige beperkingen van appellant niet zodanig waren dat hij het laatst verrichte werk niet meer zou kunnen verrichten. Hij verklaarde appellant dan ook met ingang van 6 juni 2006 hersteld. 1.2. Bij besluit van 1 juni 2006 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij met ingang van 6 juni 2006 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) omdat hij toen niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. 1.3. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts inlichtingen ingewonnen bij de huisarts van appellant en een lichamelijk onderzoek bij appellant verricht. De bezwaarverzekeringsarts trof bij het lichamelijk onderzoek aan nek en rug geen bijzonderheden van belang aan. Aan de linkerelleboog constateerde hij een - niet ernstig - beperkte functie, waarmee appellant tijdens zijn laatste dienstverband zijn werk heeft kunnen verrichten. Naar medisch objectieve maatstaven gemeten moet appellant volgens de bezwaarverzekeringsarts geschikt geacht worden voor het eigen werk. 1.4. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2006 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juni 2006 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank dat uit de onderzoeken van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende gegevens naar voren waren gekomen om tot een afgewogen oordeel over de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank zag geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig te achten, en achtte appellant op de datum in geding in staat de eigen arbeid te verrichten. 3.1. De Raad overweegt als volgt. 3.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Onder “zijn arbeid” wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk. 3.3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij met zijn klachten op 6 juni 2006 niet meer in staat was zijn werk te verrichten. Het werk in de rozenteelt, gecombineerd met het chauffeurswerk, heeft hij als zware lichamelijke arbeid in werkdagen van meer dan 12 uur omschreven. 3.4. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv aan de hand van een werkomschrijving een nadere toelichting gegeven op de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk als chauffeur bus/tuinbouwmedewerker rozenteelt. Daartoe heeft het Uwv een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 november 2008, mede ondertekend door de bezwaarverzekeringsarts, overgelegd. Omdat niet meer te achterhalen viel bij welk bedrijf appellant heeft gewerkt, heeft de bezwaararbeidsdeskundige inlichtingen ingewonnen bij enkele rozenkwekers in de omgeving van de plaats waar appellant heeft gewerkt. Ook heeft de bezwaararbeidsdeskundige contact gehad met appellant. Het rapport omvat een uitvoerige omschrijving van de werkzaamheden zoals appellant die bij zijn laatste werkgever heeft verricht, welke inzicht verschaft in aard, omvang en zwaarte van het chauffeurswerk en het werk in de rozenkwekerij. Van de verschillende tot het werk behorende taken zijn nauwkeurige omschrijvingen overgelegd. Overleg tussen bezwaararbeidsdeskundige en bezwaarverzekeringsarts heeft geleid tot de conclusie dat appellant geen lichamelijke en evenmin psychische beperkingen heeft die op de datum in geding in de weg staan aan het verrichten van arbeid als chauffeur gedurende circa 15 uur per week en medewerker rozenkwekerij gedurende 38 uur per week volgens de werkomschrijving. 3.5. Namens appellant is ter zitting van de Raad aangevoerd dat de taken op onderdelen zwaarder waren dan beschreven. Hij houdt staande dat hij als gevolg van zijn rug- en elleboogklachten niet in staat was tot het werk zoals door de bezwaararbeidsdeskundige beschreven. 3.6. De Raad is van oordeel dat een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die de uitkomst van dat onderzoek weerleggen. Ook zijn stelling dat het werk nog zwaarder was dan de bezwaararbeidsdeskundige heeft beschreven is niet onderbouwd. Met het gedegen rapport van de bezwaararbeidsdeskundige is naar het oordeel van de Raad voldoende duidelijkheid verschaft over het laatst verrichte werk van appellant. De Raad ziet geen reden de conclusie dat appellant op 6 juni 2006 weer in staat was dat werk te verrichten, niet te volgen. 3.7. Nu het Uwv eerst in hoger beroep voldoende inzicht heeft verschaft in de aard, zwaarte en omvang van de werkzaamheden die als maatstaf arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW gelden, stelt de Raad vast dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust. De Raad ziet daarin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op hetgeen de Raad onder 3.4 tot en met 3.7 heeft overwogen, is het motiveringsgebrek in hoger beroep hersteld. De Raad zal daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand laten. 4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) T.J. van der Torn. KR